De Pyreneese Herder

FCI Standaard

PYRENEESE HERDERSHOND LANGHAAR “POIL LONG” Land van herkomst: Frankrijk. Publicatiedatum van geldige originele standaard: 26-03-2009 Gebruik: Herdershond, in gebruik op boerderijen en op de Pyreneese weiden. Groepsindeling FCI: Groep 1 : Herders- en veedrijvershonden (uitgezonderd Berghonden en zwitserse veedrijvershonden.) Sectie 1: Herdershonden. Met werkproef.

KORT HISTORISCH OVERZICHT: Het ras is van nederige komaf en was tot het begin van de twintigste eeuw nauwelijks bekend in de officiële kynologie. De verschijningsvormen die in de diverse dalen voorkomen, lopen behoorlijk uiteen: de grootte, de vacht, die zijn soms erg verschillend, maar in karakter en gedrag bestaat geen verschil. Tussen 1921 en 1925 werd door Dhr. Bernard Sénac-Lagrange de eerste officiële standaard samengesteld. Deze standaard werd veranderd, eerst onder zijn voorzitterschap, daarna onder de voorzitterschappen van Dhr. Charles Duconte (1954-1986), van Dhr. Guy Jean Mansencal (1986-2000) en van Dhr. Alain Pécoult (2000-…) in nauwe samenwerking met Dhr. Raymond Triquet sinds 2001.

ALGEMEEN VOORKOMEN: Een hond, die bij een minimum aan hoogte en gewicht blijk geeft van een maximale spanning. Door zijn uiterlijk van voortdurende waakzaamheid, zijn slimheid en wantrouwen, in combinatie met zijn levendige manier van bewegen, is de hond zo karakteristiek, dat hij niet met andere honden te vergelijken is.

BELANGRIJKE LICHAAMSVERHOUDINGEN: De schedel is ongeveer even lang als breed. De snuit is korter dan de schedel, de verhouding is voorsnuit 2, schedel 3. De lichaamslengte is groter dan de schofthoogte. De afstand van de elleboog tot de bodem bedraagt meer dan de helft van de schofthoogte.

GEDRAG/ KARAKTER: Het is een kleine moedige hond, zelfredzaam, in staat zelf initiatieven te nemen en volledig toegewijd aan zijn baas. Hij is eigenzinnig van aard en over het algemeen is een energieke aanpak nodig om zijn energie in goede banen te leiden en het beste uit zijn intelligentie en levendigheid te halen. Tegenover vreemden is hij vaak wantrouwend.

HOOFD: In zijn algemene vorm is het hoofd driehoekig.

SCHEDELGEDEELTE: Schedel: De matig ontwikkelde schedel, vrijwel vlak met een lichte groef in het midden, gaat harmonieus afgerond in de zijkanten over en heeft een weinig geprononceerde achterhoofdsknobbel. Hij is vrijwel even lang als breed. Het voorste deel gaat zacht glooiend over in de snuit. Stop : De stop is nauwelijks zichtbaar (glijdend).

AANGEZICHT: Neus: Zij is zwart. Snuit: De snuit is recht, wat korter dan de schedel, wigvormig, maar het uiteinde mag niet spits zijn. Lippen: Deze zijn niet erg dik; ze bedekken de onderkaak volkomen zonder dat de mond zichtbaar is. De randen van de lippen en het gehemelte zijn zwart of overwegend zwart getekend. Kaken/ Gebit: Het gebit moet compleet zijn. De hoektanden zijn sterk ontwikkeld. Boven- en ondergebit zijn scharend (de snijtanden boven bedekken de snijtanden onder doch blijven ermee in contact). Een tanggebit (waarbij de snijtanden boven op de snijtanden onder staan) is toegestaan. Ogen: De ogen zijn expressief, enigszins amandelvormig en hebben een donkerbruine kleur. Ze mogen noch uitpuilen noch te diep liggen. Glasogen zijn toegestaan bij honden met een blauwe vacht met zwart gemengd ( harlekijn of leigrijs), waarvan ze bijna altijd een kenmerk zijn. De oogleden zijn zwart omrand, ongeacht de kleur van de vacht. Oren: De oren moeten tamelijk kort zijn, matig breed bij de aanzet, ze mogen noch te dicht bij elkaar geplaatst zijn, bovenop de schedel noch te wijd uiteen staan. Ze zijn driehoekig, dun en eindigen in een punt, vallend, vlak, zeer beweeglijk. Als de hond attent is, gezien van de voorkant, trekt de bovenste zijde van de oren enigszins de transversale lijn van de schedel door. Ze kunnen ook gedeeltelijk staan: in dat geval, moet hun onderste deel staan en beweeglijk zijn, ideaal zijn oren waarvan het bovenste deel voor een derde of de helft naar voren of opzij valt, op voor beide oren symmetrische wijze. Hals: De hals is eerder lang, tamelijk gespierd, goed vrij van de schouders.

LICHAAM: Het skelet is stevig, maar niet zwaar, de bespiering is droog. Ruglijn: Heeft een goede gespannen bovenbelijning. Schoft: Komt duidelijk uit. Rug: De rug is tamelijk lang en stevig. Lendenen: De lendenen zijn kort en licht gewelfd, dit lijkt des te meer zo, omdat de vacht van de hond op de achterhand en op het kruis vaak rijkelijker is. Kruis: Het kruis is eerder kort en ligt tamelijk schuin. Borst: De borst is matig ontwikkeld, ze reikt tot de elleboog. De ribben zijn licht gewelfd. Flank: De flank reikt niet ver omlaag. Staart: De staart is niet erg lang, eerder laag aangezet en vormt een haak aan het uiteinde, de staart is goed bevederd. Als de hond attent is, mag de staart in het algemeen nauwelijks boven de ruglijn uitkomen, echter kan deze in een krul naar voren komen. In landen waar couperen door de wet niet verboden is, zijn sommige exemplaren gecoupeerd. Rudimentaire staart toegestaan.

LEDEMATEN VOORSTE LEDEMATEN: Deze zijn recht, droog, krachtig, en goed bevederd. Schouder: De schouder is tamelijk lang, en ligt middelmatig schuin. Opperarm: Deze ligt schuin en heeft een gemiddelde lengte. Onderarm: De onderarm is recht. Polsgewricht: Het gewricht van de pols is duidelijk geprononceerd. Middenhandsbeentjes: Deze zijn licht schuin geplaatst, en profiel gezien. Voet: De voet is droog, tamelijk vlak, met een duidelijk ovale vorm. De zooltjes zijn donker. De nagels, klein en hard, zijn bedekt door de vacht, die men ook aantreft onder de voet, tussen de voetkussentjes.

ACHTERSTE LEDEMATEN: De hoekingen zijn tamelijk gesloten. Honden met halflange vacht hebben ledematen zonder bevedering. Dij: Deze is niet heel lang en ligt matig schuin, goed gespierd, bevleesd. Knie: De knie is goed gehoekt, in de richting van de lichaamsas. Onderbeen: Dit is tamelijk lang en schuin geplaatst. Sprong: De sprong is droog, laag geplaatst, goed gehoekt. De sprongen zijn soms wat nauw. Achtermiddenvoeten: Verticaal geplaatst of iets schuin naar voren. Achtervoeten: De voet is droog, tamelijk vlak, met een duidelijk ovale vorm. De zooltjes zijn donker. De nagels, klein en hard, zijn bedekt door de vacht, die men ook aantreft onder de voet, tussen de voetkussentjes. Hubertusklauwen: De achterpoten kunnen al dan niet enkele of dubbele hubertusklauwen hebben.

GANGWERK: In stap heeft de Pyreneese herder een tamelijk ingehouden gang. De draf, die door de Pyreneese herder wordt verkozen, moet vrij en krachtig zijn. Bij de korte draf wordt het hoofd iets hoog gedragen; bij de langgestrekte draf ligt het hoofd in het verlengde van de ruglijn. De voeten worden nooit sterk opgeheven, de beweging is vloeiend, de hond scheert over de grond.

HUID: De huid is fijn, vaak gemarmerd met donkere vlekken, ongeacht de kleur van de vacht.

VACHT: BEHARING: De lange of halflange, maar altijd rijkelijke beharing is vrijwel vlak of licht golvend, rijkelijker en wolliger op de kroep en op de dijen, de structuur houdt het midden tussen geitenhaar en schapenwol. De mengeling van droog haar en wollig haar veroorzaakt bij bepaalde honden strengetjes of koorden die “cadenettes” genoemd worden, en soms platen of “matelotes”, die dakpansgewijs de kroep en de dijen bedekken. Men kan de “cadenettes” zelfs op de borst aantreffen en op de voorste ledematen ter hoogte van de ellebogen. De snuit heeft een kortere en minder rijke beharing. Aan het eind van de snuit, en soms op de hele snuit ligt het haar naar achteren, het is van voor naar achteren ingeplant. Aan de zijkanten, evenals op de wangen, is het haar langer en ziet het eruit alsof het “en coup de vent” (door een windvlaag) van voren naar achteren is weggestreken. De ogen moeten goed zichtbaar zijn en mogen niet door de beharing bedekt worden.

KLEUR: Meer of minder donker fauve met of zonder menging van zwarte haren en soms wat wit aan borst en poten; donker of lichter grijs, met vaak wat wit aan hoofd, borst en ledematen; blauw met zwart gemengd (harlekijn of Leiblauw). Er komen ook gestroomde en zwarte vachten voor, of zwarte vachten met witte aftekeningen (beperkte aftekeningen). Zuivere vachtkleuren hebben de voorkeur.

GROOTTE: Reuen: van 42 tot 48 cm. Teven: van 40 tot 46 cm. Voor exemplaren die van een uitmuntend type zijn wordt tot 2 cm. schouderhoogte meer of minder getolereerd.

FOUTEN: Elke afwijking van het bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die bestraft wordt naar gelang de ernst ervan en naar gelang de gevolgen voor de gezondheid en het welzijn van de hond.

ERNSTIGE FOUTEN: Algemeen rasbeeld: Zware hond, zonder levendigheid. Hoofd: Spitsboogvormige schedel; gewelfd voorhoofd; een stop die te sterk gemarkeerd is; een stop die ontbreekt. Snuit: Vierkant of rechthoekig; pigmentgebrek op de neus of de lippen. Ogen: Te lichte ogen of ogen met een verwilderde blik. Pigmentgebrek op de oogleden. Staart: In krul op of boven de lendenen gedragen ” eekhoorntjesstaart ” (over de rug horizontaal omgebogen), samengegroeide wervels. Beharing: Te overvloedig op het hoofd, vooral als de ogen bedekt worden en als de beharing van de snuit er griffonachtig door wordt. Slechte structuur, te zachte vacht, draadharig, een vacht met krullen of gekroesd haar. Een vacht die niet dicht of dik genoeg is. Kleur: Witte aftekeningen die meer dan 1/3 van de vacht beslaan. Een harlekijnvacht waarbij het contrast tussen grijs en zwart ontbreekt of waarin zwemen van fauve te zien zijn. Een te verbleekte vacht. Een zwarte vacht met rode aftekeningen aan hoofd en ledematen (zwart met fauve aftekeningen).

DISKWALIFICERENDE FOUTEN: Gedrag: Agressief of bang. Neus en oogleden: Van een andere kleur dan absoluut zwart. Kaken: Ondervoorbijter of bovenvoorbijter; of alle misvormingen van de kaken. Afwezigheid van meer dan 2 tanden, PM1 tanden niet betrokken, De aanwezigheid van de hoektanden en van de scheurkiezen verplicht. Oren: Natuurlijke oren die staand gedragen worden. Ogen: Glasogen bij alle honden die geen harlekijnvacht of leigrijze vacht hebben. Vlekken door pigmentgebrek op de oogleden. Lichte gele ogen. Staart: Slappe staart die verticaal valt. Beharing: Gekruld. Kleur: Witte vacht of een kleur die niet in de standaard is aangegeven, aftekeningen die meer dan 1/3 van de vacht bij zwarte honden beslaan. Grootte: Afmetingen die buiten de toegestane maten vallen.

Alle honden die duidelijk lichamelijke of gedrag afwijkingen vertonen, zullen worden gediskwalificeerd.

N.B. Reuen moeten twee normale testikels hebben, die volledig in het scrotum zijn ingedaald.

PYRENEESE HERDERSHOND À FACE RASE Federation Cynologique Internationale Secretariat General: 13, Place Albert l – B 6530 THUIN (België) Standaard FCI no. 138/ 02.04.2001/ Nederlands Land van herkomst: Frankrijk Publicatiedatum van geldige originele standaard: 13.03.2001. Gebruik: Herdershond.

Groepsindeling FCI: Groep 1 : Herders- en veedrijvershonden (uitgezonderd Berghonden en zwitserse veedrijvershonden.) Sectie 1: Herdershonden. Met werkproef.

KORT HISTORISCH OVERZICHT: Deze variëteit van de Pyreneese herdershond vindt men voornamelijk in het piémont gedeelte van de Pyreneëen alwaar hij volgens dhr. Bernard Sénac Lagrange( zie jaarboek 1927) “zeer gewaardeerd werd door paardenhandelaren en veedrijvers”. Zijn eigenaardigheden t.o.v. de andere typen van de pyreneese herdershond hebben hem vanaf 1920 een bijlage op de rasstandaard opgeleverd.

ALGEMEEN VOORKOMEN: In zijn totaliteit bezit de Pyreneese herdershond face rase dezelfde karakteristieken als de pyreneese herdershond langhaar.

BELANGRIJKE LICHAAMSVERHOUDINGEN : De schedel is ongeveer even breed als lang. De snuit is iets korter dan de schedel, maar langer dan die van de lang- of halflang haar. De lichaamslengte is ongeveer gelijk aan de schofthoogte De afstand van de elleboog tot de bodem bedraagt meer dan de helft van de schofthoogte.

GEDRAG/ KARAKTER: de hond is levendig, plooibaar, soms wantrouwend tegenover vreemden.

HOOFD: het hoofd is bedekt met kort, fijn haar (vandaar de naam “face rase”). De snuit is iets langer dan die van de pyreneese herder met lang- of halflang haar.

LICHAAM: Het lichaam is wat korter dan dat van de Pyreneese herder met langhaar; hij benadert een vierkante bouw.

LEDEMATEN: De ledematen zijn bedekt met een gladde vacht met lichte bevedering aan de voorpoten en een broek aan de achterpoten. De voet is tevens meer gesloten en meer gewelfd dan die van de langharige herder. De hoekingen zijn bij deze variëteit meer open.

VACHT: Op het lichaam is de vacht halflang of minder dan halflang. Hij bereikt zijn grootste lengte aan de hals en op de schoft (6-7 cm.), en op de ruglijn (4-5 cm.).

GANGWERK: Voor wat het gangwerk betreft heeft de Pyreneese herder face rase een minder uitgrijpend gangwerk dan die van de langhaar.

GROOTTE: Reuen: van 40 tot 54 cm. Teven: van 40 tot 52 cm.

FOUTEN: Elke afwijking van het bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die bestraft wordt naar gelang de ernst ervan. De fouten en diskwalificerende fouten zijn dezelfde als die zijn aangegeven bij de langharige variëteit, uitgezonderd die waar het de vacht en de proporties betreft.

N.B. Reuen moeten twee normale testikels hebben, die volledig in het scrotum zijn ingedaald.